SCHOT VOOR DE BOEG

PUSKAS

,,Wacht even, ik heb nog een pakje voor u” zei de vriendelijke dame van het postkantoor en waggelde naar achteren. ,,Voelt zacht aan, het zal dus wel iets van stof zijn. Misschien wel iets voor uw kleinzoon”, merkte ze even later op, toen ze mij de grote enveloppe overhandigde.

Zoals ik wel vaker doe als er een onbekend pakje bij de post zat, begon ik in de auto meteen met uitpakken. Zelfs bij mannen die boven de 60 zijn, is een kinderlijk gevoel immers nooit ver weg. Even later had ik niet alleen een handdoek en een pen in mijn hand, maar ook een kort briefje van onze toen-nog-niet-maar-inmiddels-wel-ridder-directeur Marina Witte. ,,Voor jou. Groetjes uit Hongarije”, stond er op het briefje dat was geschreven op het papier van het Media Summit van de AIPS Europa, een congres waar Marina naar toe was gegaan.

Voor een verzamelaar als ik waren het ideale cadeaus. Beide immers droegen de naam van Hongarije’s legendarische voetbalheld Ferenc Puskás alsmede z’n rugnummer ‘10’.

De rest van de autorit zat ik wat voor me uit te mijmeren. ,,Zou dat ons voorland zijn?”, dacht ik. Zouden we in Nederland - als over pak weg 50 jaar in ons land een congres zou worden gehouden - nog steeds terug grijpen op Cruijff, Van Basten en Gullit als we iconen uit onze voetbalcultuur willen laten zien?

Ik ben nog niet zo oud dat ik zelf het Hongaarse ‘wonderteam’ van het begin van de jaren ’50 persoonlijk heb meegemaakt. Maar toen ik me een decennium later voor voetbal ging interesseren, doken verhalen over hun geweldige wedstrijden nog regelmatig op in verslagen en artikelen. In 1952 was Hongarije Olympisch kampioen geworden en kort daarop waren ze het eerste ‘continentale team’ dat Engeland op Wembley wist te kloppen. Liefst 3-6 werd het en onze landgenoot Leo Horn was destijds scheidsrechter geweest en had de wedstrijd uitgebreid beschreven in zijn biografie, één van de eerste voetbalboeken die ik in handen kreeg.

Kortom: de namen van doelman Gyula Grosics, Lorant, Kocsis, Nándor Hidegkuti, László Kubala en Puskás kon ik plaatsen, zodra ik ze hoorde. Vooral over Puskás werd destijds - in september 1965 - veel geschreven. De Hongaarse majoor was inmiddels Spanjaard geworden en nog steeds spits in de kampioensploeg van Real Madrid, dat door het lot in de Europa Cup aan Feyenoord was gekoppeld. Hoe goed hij zelfs toen - op 38-jarige leeftijd - nog was liet hij zien in de return in Madrid, die Real met 5-0 won en waarin Puskás liefst vier keer scoorde.

Kortom, voor mij als jonge voetbalfan hoorden begrippen als ‘Hongarije’ en ‘mooi voetbal’ bij elkaar. Toen ik in 1966 op de zwart-wit beelden van het WK, Hongarije weer geweldig zag spelen tegen Brazilië was ik dan ook niet verbaasd. Ferenc Bene, János Farkas en Kálmán Mészöly waren de nieuwe Hongaarse helden van dat WK; spelers die een paar maanden later ook op het veld stonden toen Johan Cruijff in september’66 zijn debuut maakte voor Oranje. Zij belichaamden destijds de wereldtop, een top waarvan men in Nederland in die tijd alleen nog maar kon dromen.

Inmiddels weten we hoe het in de voetbalgeschiedenis is vergaan met zowel Nederland als Hongarije. Net als Hongarije in 1954, bereikte Oranje ook de WK-finale (drie zelfs). En net als Hongarije werd daarin verloren. Zes keer won een Nederlandse clubs de belangrijkste Europa Cup en onze nationale ploeg kroonde zich in 1988 tot kampioen van Europa.

Al een halve eeuw behoort Nederland tot de top van het mondiale voetbal. In die zelfde vijf decennia echter verdween Hongarije naar de krochten van het Europese voetbal. Zo makkelijk als Kubala en Puskás in spelers als Bene en Farkas in de jaren ’60 hun natuurlijke opvolgers hadden gevonden, zo moeizaam ging het in al die generaties daarna. Heel af en toe was er nog wel eens een Hongaarse voetballer waar met bewondering over werd gesproken - Tibor Nyilasi of Balázs Dzsudzsák – maar échte internationale topspeler brengt het land al een halve eeuw niet meer voort.

,,Kan ons dat in Nederland ook gebeuren?”, vroeg ik me af terwijl ik naar huis reed. ,,Gaat het ook in ons land misschien wel vijftig jaar duren voordat we weer een topteam hebben. En blijven we tot dat moment hangen bij Cruijff, Van Basten en Gullit als idolen?”

Vol zorgen over de toekomst van het voetbal in Nederland ging ik op de bank zitten en deed de tv aan. De voorbeschouwing van Ajax-Schalke was nét begonnen.

Jan Hermen de Bruijn
Bestuurslid NSP