IN DE SPO(®)TLIGHT

Bij het afscheid van Mark Hoogstad

Het overlijden van Mark Hoogstad maakte veel los: mooie woorden, dierbare herinneringen, warme gevoelens.  Hieronder de woorden van vice-premier Hugo de Jonge (oud-wethouder van Rotterdam) bij de afscheidsdienst en een In Memoriam van Guus van Holland, oud-chef van Mark Hoogstad bij NRC.

 

De grote man

Geachte aanwezigen,

Negen maanden geleden zaten we ook hier, in de Arminiuskerk. Een volle zaal. Velen van jullie waren er ook. Vrienden, familie, bekenden van Mark, journalisten, politici, Rotterdammers. Samen vierden we de verschijning van het boek ‘Rotterdam, Stad van twee snelheden’. Marks Magnum Opus over de Rotterdamse politiek. Een boek dat tevens zijn afscheid markeerde van de microkosmos van het Stadhuis die hij als z’n broekzak kende. Het was voor de aanwezigen een vreugdevolle avond waarin Mark ons een kijkje bood in hoe hij zijn jaren aan de Coolsingel had beleefd, en met ons de parallellen en tegenstrijdigheden deelde die hij zag tussen de ontwikkelingen op het stadhuis en de ontwikkelingen in de stad.

Maar toen wij hier 9 maanden geleden Marks boek aan het vieren waren, wist bijna niemand van de onheilstijding die de ochtend van diezelfde februaridag had ingeluid. Mark had een MRI-scan gehad en de voortekenen waren niet gunstig. Achteraf sprak Mark open over hoe ingewikkeld en emotioneel deze dag voor hem was geweest. 

De uitslag volgde, die duidelijk maakte dat Mark, zoals hij het zelf omschreef, een verloren wedstrijd moest gaan spelen. ‘Ik zit in blessuretijd, sta met 5-0 achter en mag nog een mannetje extra wisselen, daar komt het in feite op neer. Maar ik houd ondanks alles moed.’ Nauwelijks te bevatten, vond ik dat bericht. Zou het echt zo snel kunnen gaan? 

De eerste keer dat ik Mark ontmoette was op de dag van de installatie van het nieuwe college van B&W in mei 2010. Hij was niet te missen, met dat grote lijf en die schaterlach, en die ondeugende blik in z’n ogen. Bij de kennismaking van de nieuwe wethouders met het Rotterdamse journaille, vroeg hij me - knipogend naar mijn woordvoerder - op de man af om mijn telefoonnummer. ‘Zo, gelukt. Zie je wel, en zo hoort het ook’, zei hij grijnzend tegen mijn woordvoerder, die hoofdschuddend gadesloeg dat hij m’n nummer in zijn telefoon zette. En tegen mij zei Mark gedecideerd: ‘Wij - jij en ik - moeten direct contact hebben en niet de hele tijd met een woordvoerder er tussen’.

Mark deed zijn werk met branie en bravoure. Joviaal in de omgang, scherp in zijn observaties, fair maar onverbiddelijk in zijn oordelen. Dat maakte hem ten stadhuize zowel geliefd als gevreesd. Om Hoogstad kon je niet heen - je had rekening met hem te houden. In raadsvergaderingen viel zijn naam geregeld - en wat kon hij daarvan zichtbaar genieten. Zichtbaar genieten deed hij sowieso tijdens gemeenteraadsvergaderingen. Zat ‘ie daar - te seinen, te appen, te twitteren. Of waren zijn verzuchtingen vanaf de perstribune in de hele zaal te horen. Met de mimiek van een volleerd acteur maakte hij duidelijk hoe hij dacht over het debat van dat moment. Mark had een zeker gevoel voor drama.

Met bloemrijke taal deed hij verslag van de Rotterdamse politiek. Zijn liefde voor het geschreven woord zat diep. Niet alleen werden stijl- of taalfouten onmiddellijk door hem gecorrigeerd in twitterconversaties. Hij kon vooral onbedaarlijk genieten van fijne zinnen en mooie woorden. Niet in de minste plaats als het om zijn eigen werk ging. “Er zit weer een aantal pareltjes in verstopt, in mijn opinie hedenochtend in uw favoriete ochtendkrant”, appte hij dan ’s ochtends vroeg. En als de complimenten voor zijn pennenvruchten niet vanzelf kwamen, schroomde hij ook niet om er achteraan te appen; ‘De opinie van hedenochtend, waaraan ik zo even refereerde, noopt tot een retweet, dunkt me?’ De woordliefde was het grootst voor woorden die een tikje archaïsch zijn, maar zo heerlijk treffend op de situatie te plakken: doerak, koketteren, grondhouding, schalks, gebrouilleerd, balsturig, snaaks.

Dat ik hem hier - 9 maanden geleden - op deze plek ‘een eloquent chroniqueur van de Rotterdamse politiek’ had genoemd, vond hij zo fijn dat het op de omslag voor de tweede druk moest.

Je kon Mark oprecht op zijn ziel trappen door te beginnen over zijn ‘stukje’ in de krant van vandaag. Over het journalistieke ambacht mocht niet badinerend worden gesproken, ook niet onbedoeld. ’Stukjes maken wij met kerst’ was dan steevast zijn repliek. Later werd het: ’stukjes haal je uit je neus’.

Die aversie voor het woord ‘stukje’ zegt ook alles over Marks opvatting over goede journalistiek. Mark legde de lat hoog voor zichzelf, legde eer in zijn werk, wist dat zijn werk kwaliteit had - en wilde daarvoor erkenning. Eerder dit jaar uitte hij in een opiniestuk zijn ongenoegen over de ‘gekmakende ratrace’ die de journalistiek is geworden als gevolg van ‘veelvraat internet’ die immer honger heeft. ‘Ik veranderde langzaam maar zeker in een inktkoelie van de haast,” zo schreef hij de frustratie van zich af in een artikel (geen ‘stukje!) over de stand van de lokale journalistiek en zijn keus om weg te gaan bij het AD/RD om te gaan freelancen. “Een goed verhaal kost tijd en dus ja, ook geld. Een onderscheidend verhaal of een scherpe primeur wordt zelden of nooit met twee of drie telefoontjes binnen gehengeld. Als dat al eens gebeurt, dan is dat in negen van de tien gevallen toe te schrijven aan het uitmuntende netwerk van de journalist in kwestie.”

En dat uitmuntende netwerk had Mark. De stadhuistuin was waar Mark zijn domicilie had. De vele uren die hij daar doorbracht maakten hem tot de uitzonderlijke politieke journalist die hij was - verhalen hebben vele kanten en Mark kende ze allemaal. Want Mark sprak iedereen in ‘zijn’ werkkamer, de stadhuistuin. En iedereen die zijn verhaal kwijt wilde, wist hem er te vinden. Uit mijn raam zag ik hem geregeld staan: een sjekkie in de ene hand, telefoon in de andere.

Raadsleden, politiek adviseurs, wethouders, ambtenaren - allemaal leken ze op audiëntie te komen.

Als geen ander wist Mark de Coolsingel haar geheimen te ontfutselen, het allerliefst als allereerste. “Wat vind ik nu toch weer onder de snelbinders?” twitterde hij dan triomfantelijk. Hij wist de vinger op de zere plek te leggen en er zo nodig nog eens extra op te drukken. Niemand in Rotterdam had een betere politieke barometer dan Mark. Geen journalist, geen politicus, geen ambtenaar, geen Rotterdammer wist beter hoe de verhoudingen lagen, waar het knelde, hoe het spel verliep. Vaak beter (want completer geïnformeerd) dan menig fractievoorzitter of wethouder, wist Mark dan de uitslag van stemmingen in de raad feilloos te voorspellen nog voordat er gestemd was. En al z’n observaties werden in prachtig proza uitgeserveerd in de ochtendkrant, met verwijzing naar ‘bronnen in het stadhuis’. Mark zette zo met zijn werk de ramen van de Coolsingel open naar de stad en haar inwoners. Iedereen moest het zien en lezen, wat daar gebeurde.

Mark had ook een ragfijn gevoel voor wat er speelde in de stad. Hij opende de ramen van het stadhuis ook om de bewoners van het stadhuis een blik op de stad te bieden. Zo hield hij Raad en college een - ook niet zelden een onwelgevallige - spiegel voor als zij weer eens te druk waren met zichzelf, te druk met het runnen van het stadhuis waardoor het runnen van de stad in het gedrang kwam.

Ik was het niet altijd even content met wat Mark schreef, want hoewel we een bijzonder contact hadden, hij bleef altijd de journalist die je nooit naar de mond zou praten, of matsen. Wat gezegd moest, werd gezegd. En ik ben hem daar dankbaar voor.

Het openbaar bestuur heeft het nodig een spiegel voorgehouden te worden, heeft het nodig dat de luiken naar de stad, naar de samenleving worden opengezet. En: een democratie, zeker ook de lokale democratie - kan niet functioneren zonder goed geïnformeerde, kritische journalisten die voor de samenleving zichtbaar en controleerbaar maken hoe politieke besluitvorming zich voltrekt. De zorg die Mark had over de steeds geringer wordende aandacht voor lokale politieke verslaglegging is terecht. Juist ook lokaal - voor mensen de meeste nabije overheid - moeten de ramen open voor frisse wind van buiten, moeten de ramen open om die blik op buiten te kunnen richten en te zien wat daar belangrijk is.

De Rotterdamse persprijs die hij dit najaar kreeg uitgereikt was een terecht eerbetoon aan het werk van Mark en onderstreepte het belang van lokale politieke verslaglegging. Hij had hem jaren eerder verdiend, maar toch was ook dit een mooi moment. Hoewel hij dat niet gemakkelijk erkende, was het voor Mark ook troostend, een pleister op de wonde van de miskenning die hij soms - overigens ten onrechte - ervaarde. 

Het is nauwelijks te bevatten, het is echt zo snel gegaan. Die grote man, is er niet meer. Die grote man, met die ondeugende ogen en die schitterend bulderende lach. Die grote man, met dat kleine hartje soms - die door de branie en bravoure heen toch ook zo onzeker kon zijn, zo veel bevestiging nodig leek te hebben. Die grote man gaan we missen. Heel erg missen, want het is veel te snel gegaan.

HUGO DE JONGE

 

Mark, mijn liefste collega, vriend en dwarsdenker

Dinsdag 27 november is in alle vroegte mijn oud-collega en vriend Mark Hoogstad (48) overleden. Aan die verschrikkelijke ziekte, waarvan hij nog geen jaar geleden de onheilstijding kreeg. Mark was niet alleen de meest talentvolle collega, van wie ik (onder bepaalde voorwaarden) ook diens chef mocht zijn, maar hij was vooral de liefste. Wij begrepen elkaar als gelijkgestemden. ‘Wij hebben hetzelfde karakter’, zei Mark vaak. Dus(?) hadden we weleens laaiende ruzie – en als rechtgeaarde emotievolle mannetjes niet alleen met elkaar. Eerst was ik voor hem een oudere, ervaren collega bij de sportredactie van NRC, min of meer zijn mentor, vervolgens zijn chef.

Het was nooit saai. De emoties gierden vaak door de sportredactie. Dan probeerde die reusachtig grote Mark hakkelend, zwetend en amechtig aan zijn sjekkie trekkend mij te overtuigen dat ik toch ‘echt eens die andere collega’s’ tot de orde moest roepen. ‘Grijp in, Guuske’, riep hij dan om vervolgens uit te barsten in een door een hoge stem versterkte gierende lachbui.

Eens heb ik hem uit de vergadering gestuurd, omdat ik vond dat hij zich kinderlijk en nogal overdreven miskend gedroeg. ‘Jij behandelt mij als een kind, dat doe je niet. Ik ben geen kínd’, schreeuwde hij korte tijd later via de telefoon naar mij. Ik hoor zijn hartenkreten nog galmen in mijn auto. Op de achtergrond schreeuwde een heel jong kind. Waarna ik Mark hoorde krijsen, het bleek tegen zijn toen nog heel jonge dochtertje: ‘Hou je kop Floor!’ De volgende dag vloog hij me liefdevol om de hals, gaf me een zoen en zei: ‘Wil je dat nooit meer doen, Guuske! Ik hoop dat je ervan geleerd hebt.’

En zo waren er vaak botsingen op de meest rumoerige en emotionele redactie van NRC Handelsblad, tot grote verontwaardiging (afkeer?) van de rest van de redactie. Maar altijd was er een happy end. Je hoefde alleen maar te kijken naar die arrogante glimlach van Mark (wat kon hij arrogant zijn!) en je wist dat het goed was. Je voelde dan dat hij het naar zijn zin had.

Ik koesterde zijn talent. Want Maarten Hendrik Hoogstad (zoals hij zich graag voorstelde) was niet alleen een ‘diepgraver’ met een brede blik, maar ook een begenadigd schrijver, soms archaïsch – een purist zelfs. Ik adviseerde hem daarom regelmatig zijn horizon te verruimen liever nog te verplaatsen en zich niet uitsluitend of vooral op hockey en zwemmen (even tennis, soms boksen en ijshockey) te richten. Hoe nauwgezet hij die sporten ook volgde, hij kon veel meer en zou zich op belangrijkere zaken (onderwerpen) moeten richten, vertrouwde ik hem toe – en ik was niet de enige.

Uiteindelijk koos hij voor de redactie binnenland (onderwijs…), ten slotte als Rotterdam-verslaggever en (mede door de verhuizing van de redactie uit ‘zijn’ Rotterdam naar Amsterdam, waar Mark zich fel tegen verzette, én gevoed door weer zo’n heftig gevoel van miskenning) vervolgens voor het AD/Rotterdams Dagblad in zijn woonplaats Rotterdam. Daar kreeg hij als verslaggever en commentator van de Rotterdamse politiek eindelijk de erkenning waarnaar hij altijd bijna obsessief verlangde. Totdat hij ook daar misnoegd vertrok.

Mark (‘Ik heb een onwaarschijnlijk talent voor rancune’) haalde zijn revanche met zijn opzienbarende boek over de Rotterdamse politiek (‘Rotterdam, stad van twee snelheden’) en verdiende daarmee een maand geleden de Persprijs Rotterdam, die hij eerder tot zijn grote ongenoegen was misgelopen. Wat een erkenning dan toch op de valreep!

Wij zijn elkaar nooit het oog verloren. Zo gaat dat met mannen die elkaar een warm hart toedragen. Maar het leven zonder Mark is niet meer wat het geweest is.

GUUS VAN HOLLAND