Nieuws

Het ‘Tonny Bruins Slot-gebeuren’

Yoeri van den Busken

Heeft een minuut stilte in een leeg stadion wel zin als er geen negentigduizend toeschouwers zijn om die stilte met elkaar te creëren? Dat vroeg ik me afgelopen zaterdag een ogenblik af toen de spelers van Barcelona en Real Betis zich rond de middencirkel opstelden. Maar in Camp Nou lukt het toch altijd weer om – hoe surrealistisch de omstandigheden ook zijn – er iets bijzonders van te maken.

Zo kreeg Tonny Bruins Slot het eresaluut dat hij verdiende. Die sereniteit past ook wel bij de man die achter de schermen excelleerde als meesteranalist. Zijn kennis noemde Ajax-directeur Marc Overmars ‘Cruijffiaans’. Geen detail ontging hem. Hij kende alle spelers en systemen. Hij werkte voor de grootste trainers en was met iedereen succesvol.

Dat van zijn ziekte wisten we al jaren. Maar Bruins Slot keek en schreef stug door, waardoor je dat vergat. Een paar dagen voor zijn dood leverde hij zijn rapport over Liverpool nog in bij Erik ten Hag.

En toen was hij opeens dood, op 73-jarige leeftijd.    

Tonny Bruins Slot (2004) (foto: ANP/ Soenar Chamid)

Er viel me iets op aan de reacties op Twitter. Het waren allemaal ervaren collega’s die een persoonlijk woord achterlieten. Jack van Gelder, David Endt, Sander Zeldenrijk, Jaap Stalenburg, Mike Verweij, Jurriaan van Wessem, Robert Heukels… Dat zegt iets over de tijd. En over Tonny. Met de zolderkamerjournalisten en vluchtige clickjagers van nu had hij niets. Die zag hij nooit aan de rand van het veld. Liefhebbers die met hun poten in het gras stonden en investeerden in contacten waren daarentegen bij hem aan het goede adres. Dan nam hij je mee naar zijn wereld en voorzag hij je van nuttige achtergrondinformatie.  

‘Amsterdams karakter, leefde voetbal, passie, vleugje venijn, grote kunde, humor en hartelijkheid’, schreef David Endt.

Zonder als een sentimentele ouwe lul te willen overkomen, moet ik vaststellen dat mannen zoals Tonny Bruins Slot niet meer worden gemaakt. Hoewel ik iemand ben die heel letterlijk citeert, was dat bij hem simpelweg onmogelijk. Behalve dat hij vrij lang van stof was, had hij een nogal aparte woordkeuze. Voetbaljargon vermengde hij met een eigen taaltje. Niet alleen had hij die kenmerkende Amsterdamse tongval met een rollende r, hij zei bijvoorbeeld analysaties in plaats van analyses en hij vatte alles samen onder de noemer ‘gebeuren’. Dus: het ‘kleedkamergebeuren’. Of: het ‘mediagebeuren’. 

Ik herinner me de autoritten tijdens het EK in 2004. Valentijn Driessen en ik trokken die zomer voor Telesport in het spoor van Oranje kriskras door Portugal. Tonny was onze columnist. Dat wil zeggen: hij praatte honderduit en wij maakten er een stukje van waar de lezers ook nog iets van begrepen.

Valentijn en ik wisselden elkaar af. Als hij achter het stuur zat, belde ik met Tonny en andersom. Later op de dag, in het stadion waar Nederland zou spelen, verkleinden we zijn monologen over de tegenstander tot vijfhonderd woorden. Het kwam voor dat we van de Algarve naar Porto of Lissabon reden, onderweg tankten, wat te eten haalden, dat in de auto naar binnen werkten, de volgende grote stad bereikten en dan nog steeds Tonny op de speaker hadden staan.

Regelmatig kwamen we elkaar in het buitenland tegen, van Warschau tot Jablonec. Overal stond hij voor me klaar. Ik sprak hem een keer telefonisch toen hij in Israël betrokken raakte bij een ongeval. De taxi waarin hij zat werd keihard in de flank geraakt. Ik schrok van de klap en geschreeuw in het Hebreeuws. Na een minuut of vijf pakte Tonny zijn mobieltje weer op om te mompelen dat hij waarschijnlijk voor onderzoek naar het ziekenhuis moest. En of ik inmiddels genoeg wist over de spitsen van Maccabi Tel Aviv.

Een tijdje later liepen we elkaar tegen het lijf in Milaan. Ik was daar drie dagen geweest om een reportage te maken; hij kwam alleen naar de wedstrijd tegen AS Roma voor een scherpe analyse. Hij zou me op het vliegveld bijpraten, maar die maandagmorgen kwam hij met vertraging aan. In de rij bij de gate begon pas ons gesprek.

Het probleem was dat Ajax een stoel in de business class voor hem geboekt had – niet de plek waar de pers meestal zit. Op dat moment was de meesteranalist op zijn best. In staccato-steenkolenengels begon hij tegen de Italiaanse purser over de grootste krant van Nederland die geholpen moest worden. Hij nam gelijk even de historische prestaties van Ajax en het Nederlands elftal mee en de betekenis van Cruijff hierin en deelde tot besluit een handvol speldjes met het Ajax-logo uit aan de crewleden. ‘Werkt altijd in noodgevallen’, zei hij met een dikke knipoog.  

De volgende twee uur bracht ik door in de businessclass van Alitalia.

Het ‘Tonny Bruins Slot-gebeuren’ was een verrijking voor het voetbal en ons vak.